Toespraak 2017
Herdenkingsrede van Aad Wagenaar
Het verhaal van vanavond begint met een simpel beeld.
Het is een foto; u ziet hem daar. Iedereen kent dat beeld wel.
Eigenlijk is het geen foto; het is een ‘still’: een vastgezet, bevroren en opgeblazen framepje uit een film. Het meisje dat u daar ziet, staat in die film zeven seconden in de deuropening van een goederen- of veewagon. Ze kijkt naar buiten. In minder dan twee seconden flitsen haar ogen heen-en-weer, naar links, naar rechts, en de overige vijf seconden kijken de ogen naar voren en iets naar beneden. Het is te zien dat het meisje een beetje schrikt dan is ze uit beeld.
De film werd gemaakt op 19 mei 1944 in een SS-kamp in Drenthe, het zogenaamde Polizeiliches Durchgangslager Westerbork. Ruim twee jaar lang, van half juli 1942 tot half september 1944, vertrokken hier wekelijks een of twee, een enkele keer drie, locomotieven met lange treinstellen van coupés en wagons in oostelijke richting, volgeladen met joodse vrouwen, mannen en kinderen.
Drieënnegentig keer reed die trein en bracht zo bijna honderdzevenduizend joden naar vernietigings- en concentratiekampen als Auschwitz, Sobibor, Theresienstadt en Bergen-Belsen. Daar werd het merendeel van de gedeporteerden vermoord; slechts vijfduizend kwamen na de ineenstorting van Nazi-Duitsland terug naar Nederland.
‘Het meisje tussen de wagondeuren’ of ‘Het meisje met de witte hoofddoek’, zoals de foto meestal werd aangeduid, was al snel in de naoorlogse geschiedschrijving en bij herdenkingen een van de sprekendste beelden van wat er tijdens de Duitse bezetting met de Nederlandse joden is gebeurd. Het gelaat en de smalle gestalte van het meisje werden iconisch en gingen de wijde wereld in als ‘de personificatie van meer dan 100.000 joden die werden gedeporteerd uit Westerbork’.
In het herinneringscentrum Kamp Westerbork – waar u overigens allemaal een keer naartoe moet – heeft men begin 1994 overwogen om het beeld van het tot dan anonieme meisje tussen de wagondeuren te gaan gebruiken als nieuw beeldmerk van het centrum. Dat zou immers een logo zijn dat het wezen van het jodendoorgangskamp Westerbork in één keer neerzette.
Maar het is er toch niet van gekomen, want in de lente van dat jaar werd opeens duidelijk dat het meisje nièt had behoord tot de joden die vanuit Westerbork op transport waren gegaan naar de plaatsen van hun vernietiging. Het meisje met het witte hoofddoekje was daarentegen een van de gedeporteerden geweest van het zogeheten ‘Zigeunertransport’, de groep van 245 Nederlandse Sinti, te weten 29 mannen, 38 vrouwen, 68 jongens en meisjes van 16 tot 21 jaar en 110 jongere kinderen, die op 19 mei 1944 van Westerbork op transport gingen naar Auschwitz.
Ook werd de identiteit van het meisje tussen de wagondeuren bekend. Het was Anna Maria Steinbach, geboren op 23 december 1934 onder een woonwagen in het Zuid-Limburgse gehucht Buchten. Haar ‘Zigeunernaam’ was Settela.
Ikzelf ben voor die identificatie verantwoordelijk geweest.
Toen ik mij in januari 1993 begon te interesseren voor het meisje tussen de wagondeuren, kende ik haar beeld al een jaar of vijfentwintig. In die tijd had ik haar honderden keren gezien in boeken, in filmdocumentaires en op tentoonstellingen. En telkens weer greep het beeld mij aan en kwam de vraag wie is dat meisje, of beter wie wàs dat meisje? Hoe heette ze? Of hoe had ze geheten?
Want ze zou immers wel dood zijn. Naar welk verschrikkelijk oord hadden ze haar gebracht in die goederen- of veewagon? En: was ze vermoord in een van de kampen? Of was ze, net als Anne Frank – want aan haar dacht je onwillekeurig toch ook bij zo’n meisjesgezicht – aan ziekte en uitputting in een ver kamp gestorven? En wanneer was dat?
Wàs ze wel dood?
In januari 1993 was er in het Herinneringscentrum Westerbork nog nauwelijks enige studie verricht naar de zogenaamde Westerborkfilm: die reeks min of meer documentaire filmopnamen van in totaal tachtig minuten die door de joodse gevangene en fotograaf Werner Breslauer waren gemaakt en die dat korte fragment met het meisje bevatten.
Ik wilde dat het anonieme meisje een naam had. Dus klopte ik op een koude winterdag aan bij het toen nog maar net opgerichte Herinneringscentrum Kamp Westerbork en vroeg of ze daar misschien wisten hoe dat meisje tussen de wagondeuren heette. Nee, niemand wist dat. En nee, er was ook nooit onderzoek naar gedaan. En ja, nu je ’t zegt, dat was toch wel opmerkelijk. Gewoon bij niemand opgekomen kennelijk, over het hoofd gezien. Dat gebeurt wel meer in de wetenschap. Maar wilde ik zelf een onderzoek naar het anonieme meisje beginnen, dan was het Herinneringscentrum graag bereid mij te helpen.
Ik ben daarna, met tussenpozen, ruim een jaar bezig geweest met mijn onderzoek.
Pas begin januari 1994 had ik de datum waarop cineast Breslauer zijn opnamen had gemaakt van de drukte bij het vertrek van de wekelijkse deportatietrein uit Westerbork. Het was op 19 mei 1944 geweest.
Die dag echter had de trein niet alleen joden uit Westerbork weggevoerd, maar ook een groep van 245 Sinti. Of Nederlandse zigeuners, zoals men hen toen nog gewoon aanduidde – en zij zichzelf ook noemden.
Ik vond het bijzondere transport in de studie over de nazi-vervolging van Nederlandse zigeuners van prof. Ben Sijes van het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Met zijn in 1979 opende Sijes velen in Nederland de ogen, door vast te stellen dat de vervolging en moord van de Nederlandse zigeuners vele jaren na de bevrijding nagenoeg onbekend was gebleven.
Nog omstreeks 1955 wijdde geen enkele Nederlandse encyclopedie onder het lemma 'zigeuners' enig woord aan hun vervolging. De reden was volgens Sijes dat de arrestatie en deportatie van de zigeuners in mei 1944 vrijwel onopgemerkt was geschied.
En in het doorgangskamp Westerbork verzonk het getal van de gedeporteerde Sinti, 245, nu eenmaal in het niet bij de duizendtallen van de joden die met de trein uit het kamp werden afgevoerd in de loop van twee jaar.
Een jaar lang was ik op zoek geweest naar de naam van een joods meisje. Ik had er voormalige gevangenen van Westerbork over gesproken, overlevenden van Auschwitz en Bergen-Belsen, ex-leden van de joodse Ordedienst en van de Fliegende Kolonne, die in Westerbork gevangenen hielp met instappen bij het vertrek van de treinen. Niemand echter had me ook maar een stap geholpen in de richting van de identiteit van het meisje. Ik had ook vastgesteld dat er na al die keren dat het filmfragment met het meisje op de televisie te zien was geweest, nog nooit een joods iemand was opgestaan om te roepen: 'Ik kén dat kind in die trein!' Of: 'Ik gelóóf dat ik haar ken!' Nee, een halve eeuw lang was ze alleen maar een bang of geschrokken meisje met een hoofddoekje om geweest: naamloos.
Nu ik echter wist van het zigeunertransport van 19 mei 1944, besefte ik dat ik niet in de joodse gemeenschap maar bij de Sinti en Roma moest gaan zoeken. Van die gemeenschap van overlevenden van de nazi-vervolging en nabestaanden van slachtoffers was weliswaar ook nog nooit iemand naar voren gekomen om het meisje te herkennen, maar dat vond ik minder vreemd. Want de kleine Sinti en Roma-gemeenschap van Nederland leefde in 1994 nog sterk op zichzelf. Hen was door historici nauwelijks gevraagd naar herinneringen aan de jaren van hun vervolging en de moord op hun familieleden.
De tijd ontbreekt vanavond om hier mijn hele boeiende en soms onthutsende zoektocht door te nemen. Dus ga ik meteen naar de dag in februari 1994 dat ik in een woonwagen in Spijkenisse tegenover een bejaarde vrouw zat, die tot de Nederlandse Sinti-gemeenschap behoorde. Zij heette Crasa Wagner en was een overlevende van het Zigeunertransport van 19 mei 1944. In een traag verlopend gesprek vertelde ze mij dat ze in dezelfde wagon als het meisje had gezeten en toen had gehoord hoe haar moeder het kind had toegeroepen om bij de wagondeur weg te gaan: ‘Anders komt straks je kop er nog tussen!’
Hoe heette het meisje? Crasa tastte diep in haar geheugen en pas na een half uur brak de naam door, die de moeder tegen het kind had geroepen: ‘Settela!’
‘Settela, ga bij die deur weg, anders komt straks je kop er nog tussen!’
Een week na mijn ontmoeting met Crasa kreeg ik in een woonwagenkamp in Stein in Limburg de bevestiging van de naam. Daar sprak ik een tweede Sinti-vrouw die op 19 mei 1944 uit Westerbork naar Auschwitz was getransporteerd. Jazeker, Settela, zo heette dat kind op die beroemde foto die ze al zo vaak op de televisie had gezien.
Waarom hadden zij en Crasa dat nooit eerder verteld?
‘Omdat er tot u kwam, nog nooit iemand naar heeft gevraagd.’
Bij de vrouw in Stein, Magdalena Rosenberg, en haar verwanten in de drukke woonwagen, kreeg ik een bevestiging van Settela’s identiteit maar leerde ik ook haar familieleden kennen: haar moeder Toetela (Emilia Steinbach) en de twee broertjes en twee zusjes met wie ze in Auschwitz de gaskamer was ingegaan en de twee broertjes en twee zusjes die in andere kampen waren vermoord. Haar vader Moeselman (Heinrich Steinbach) was in mei 1944 aan de razzia en deportatie ontkomen maar een jaar na de bevrijding van verdriet gestorven.
Het nieuws over mijn identificatie van Settela heeft in 1994 flink opzien gebaard. Het had onder meer tot gevolg dat er opeens alom aandacht was voor het feit dat ook Sinti en Roma tot de vervolgden van het naziregime hadden behoord. De NOS rukte meteen met groot materiaal uit voor een live-reportage toen in Westerbork op 19 mei 1994 werd herdacht dat het vijftig jaar geleden was dat het Zigeunertransport plaatsvond.
Pas in 2001 echter zijn de Sinti en Roma door de Nederlandse regering officieel erkend als oorlogsslachtoffers. Er is toen een bedrag van dertig miljoen gulden toegekend voor hun rechtsherstel. Daarvan ging 87,5 % naar individuele uitkeringen en 12,5 % naar projecten ten behoeve van de Sinti en Roma-gemeenschap.
In een toespraak op 4 mei hoort een boodschap. Maar ik ben daar niet zo goed in. Daarom haal ik hier Lalla Weiss erbij, destijds voorvrouwe van de Landelijke Sinti Organisatie.
Lalla Weiss heeft na de financiële geste van de overheid gezegd: “Het ging ons niet in de eerste plaats om het geld. Dat bedrag is ook niet voor wat ons in de oorlog is aangedaan, maar voor het feit dat de Nederlandse overheid heeft gefaald in de begeleiding van Sinti en Roma. De joodse gemeenschap heeft terecht geklaagd over hun kille opvang, maar zelfs dát hebben wij niet gehad. En als je het verdomt om een volk dat al zeshonderd jaar in Nederland woont te helpen, ga je toch werkelijk de fout in. Daar hebben we nu ons gelijk in gekregen.”
Ik dank u.