Leiden, 4 mei 2000
Otto von der Gablentz
Het is een bijzonder voorrecht als niet-Nederlander de herdenkingstoespraak te mogen uitspreken in Leiden, een traditioneel centrum van verzet tegen dictatuur en rechteloosheid. Ik dank u voor het vertrouwen. Ik dank u voor uw Europese visie.
Het is inderdaad niet vanzelfsprekend dat ik hier sta. Want dodenherdenking in al onze staten is en blijft een onderdeel van collectieve herinnering, die de nationale samenleving, het samenhorigheidsgevoel vormt.
Maar wij leven nu al een halve eeuw in Europa, in een “ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid”- zoals het verdrag van Amsterdam dat definieert. Wij herinneren ons vandaag 50 jaar na de baanbrekende Shuman Verklaring, dat de opbouw van de nieuwe Europese ordening van ons politieke leven het belangrijkste antwoord was (en is) op de angstige, stille vraag van de doden die wij vandaag eren: “zal het nog een keer kunnen gebeuren?”
Herdenking is niet alleen een verplichting tegenover de doden en hun onmisbare bijdrage tot de hedendaagse vreedzame samenleving in ons continent. Herdenken houdt de verplichting in, de vreedzame en menselijke toekomst te verzekeren, die ook de droom was van de mensen die door oorlogshandelingen en terreur zijn omgekomen.
Zij, de doden die wij vandaag eren, hebben geholpen de oorlog te winnen tegen de meest onmenselijke dictatuur die Europa heeft gekend. Wij, de na-oorlogse generaties, hebben de vrede kunnen winnen door een nieuw Europa te bouwen.
Wij weten: oorlog winnen verdeelt de mensen in winnaars en verliezers. De vrede verenigt mensen in plaats van te verdelen in winnaars en verliezers. Een duurzame vrede verzoent. De gemeenschappelijke toekomst krijgt de bovenhand van ook de meest begrijpelijke gevoelens van wrok en revanche. Als Duitser weet ik uit ervaring: mijn eigenland werd pas Europees toen de overgrote meerderheid van mijn landgenoten de nederlaag van 1945 als bevrijding van dictatuur en rechteloosheid kon aanvaarden. Het was het moment toen wij begonnen ons eigen verleden door de ogen van onze mede-Europeanen te beschouwen.
De herinnering aan de doden, aan alle doden, is deel van het Europa waarin wij vandaag gezamenlijk leven. Nederlanders die samen met Duitse families ieder jaar in IJsselstein- de begraafplaats van Duitse soldaten in Nederland- de doden herdenken, bouwen Europa.
Dit grootmoedige gebaar relativeert natuurlijk op geen manier de ware karakter van een onmenselijke dictatuur of de misdaden van Duitsers onder het Nazi-bewind. Maar het getuigt van respect voor de menselijke gevoelens en emoties van Europese medeburgers.
Nederlanders hebben- ondanks en dankzij de oorlogservaringen- deze sprong gemaakt. Verzetsleiders hebben er beslissend toe bijgedragen al in 1948, 52 jaar geleden, het Europees Congres in Den Haag te organiseren. Nederlandse steden- meest recentelijk Maastricht en Amsterdam- leenden hun naam aan de vooruitgang van de Europese integratie.
Maar wat in een halve eeuw werd opgebouwd is geen vanzelfsprekendheid. Aan het begin van die nieuwe eeuw gaat het erom heel Europa te verenigen. Wij zijn het aan de doden verschuldigd het vredeswerk voort te zetten, dat de fouding fathers als hun morele verplichting beschouwden.
Maar het is maar al te begrijpelijk dat de burgers in onze landen aarzelen, de “tweede sprong in het onbekende” te maken en de zone van vrede en recht uit te breiden. Vijftig jaar vrede en welvaart hebben het besef niet aangescherpt, steeds opnieuw voor onze vrijheid te moeten vechten- en te betalen. Moeten wij niet eerst ons huis op orde brengen en de huidige Europese Unie uitbouwen tot een “Europa van de burger”, een politieke gemeenschap vast verankerd in het bewustzijn van 370 miljoen mondige burgers? Zeker, als het maar in het perspectief blijft van een groter Europese Unie van 500 miljoen burgers.
Want het nieuwe Europa zal anders uitzien dan de huidige EU. De beste Intergouvernementele Conferentie van de 15 lidstaten kan niet over het hoofd zien dat het Europa voor de 21ste eeuw het werk moet zijn van alle Europeanen.
Vergeten wij niet:
die historische verenigingsproces van geheel Europa is al 10 jaar gaande.
Als het niet, zo spoedig mogelijk, in het kader gebeurt van beproefde EU-structuur dan zal het gebeuren ten koste van de Europese cohesie in west en oost, ten koste van de bestuurbare zone van vrede en welvaart, die in 50 jaar in Europa is ontstaan. De geloofwaardigheid van ons politieke antwoord op de stille vraag van de doden staat op het spel.Dat geld ook voor ons beleid ten aanzien van de rechten van de mens, dat –terecht- vandaag meer publieke aandacht vindt dan de details van het EU-beleid.
De EU heeft recentelijk een overleg ingesteld over een Europees handvest van de rechten van de mens. Maar net zoals wij de vrede niet kunnen garanderen alleen binnen de rechtsordeningin de huidige Europese Unie kunnen wij ook onze verantwoordelijkheid voor de rechten van de mens niet beperken tot de 15 lidstaten.
In Kosovo hebben wij –terecht- de sprong in het grotere Europa al gemaakt, hebben wij de zone van onze verantwoordelijkheid- voor de rechten van de mens- al uitgebreid. Wat wij ‘Humanitaire interventie”noemen, militaire actie-dus oorlog- om de schending van de mensenrechten te beperken en toekomstige oorlog uit te bannen, zal politiek en moreel omstreden blijven.
Het is alleen te rechtvaardigen als wij nu ook de verantwoording op ons nemen, de zone voor vrede en recht uit te breiden, ervoor te zorgen dat de visie van vrede en recht in geheel Europa de politiek ontwikkeling bepaalt en niet het terugvallen in oude historische karrensporen van etnische en nationale rivaliteiten en geweld.
Het Europees antwoord op de stille vraag van de doden heeft ons leven veranderd. Wij hebben gezamenlijk de verantwoording voor een Europa van vrede en recht op ons genomen. Moed en visie van de eerste generatie van Europese leiders werd geïnspireerd door de verplichting tegenover de doden van de twee Europese burgeroorlogen.
Wij zijn het verschuldigd aan de doden- met moed en visie- dit vredeswerk voort te zetten.